
Jurisprudentie
BG7951
Datum uitspraak2008-12-11
Datum gepubliceerd2008-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4166 AW
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-12-22
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4166 AW
Statusgepubliceerd
Indicatie
In verband met boetes wordt aan appellant door middel van het toezenden van een factuur een betalingsverplichting opgelegd. Niet gezegd kan worden dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de maximum snelheid. Gesteld noch gebleken is dat er voor appellant ook op de terugweg een noodzaak bestond die overtreding te maken.
Uitspraak
07/4166 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 18 juni 2007, 06/1314 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 11 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De korpsbeheerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2008, waar appellant in persoon is verschenen en waar de korpsbeheerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. A. Niks, werkzaam bij de politieregio Noord- en Oost-Gelderland (hierna: politieregio).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is werkzaam als technisch rechercheur bij de afdeling Technische Ondersteuning Verkeer van de politieregio. Op 6 oktober 2005, tijdens piketdienst als analist verkeersongevallen, kreeg appellant via de regionale meldkamer de opdracht zich te begeven naar een ernstig verkeersongeval in Hattem. Zowel op de heen- als terugweg, om 20.34 uur en 22.31 uur, is bij snelheidscontroles in de gemeente Epe op de snelweg A50 vastgesteld dat appellant, rijdende in een onopvallende dienstauto, te hard heeft gereden. De geconstateerde snelheid na correctie was op de heenweg 145 km per uur en op de terugweg 134 km per uur, terwijl ter plaatse 120 km per uur is toegestaan. In verband met deze overtredingen zijn aan de politieregio, als kentekenhouder van de dienstauto, boetes opgelegd van respectievelijk € 90,- en € 45,-.
1.2. Bij primair besluit van 28 november 2005 heeft de korpsbeheerder in verband met deze boetes aan appellant door middel van het toezenden van een factuur een betalingsverplichting opgelegd van € 135,-. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij het thans bestreden besluit op bezwaar van 24 april 2006 heeft de korpsbeheerder de bezwaren van appellant, overeenkomstig het advies van de bezwarencommissie, met betrekking tot de geldboete van € 90,- gegrond verklaard en met betrekking tot de geldboete van € 45,- ongegrond.
1.4. De korpsbeheerder heeft zijn besluit gebaseerd op artikel 68, eerste lid, van het Besluit arbeidsvoorwaarden politie (Barp). Op grond van dit artikel kan het bevoegd gezag de ambtenaar verplichten de door de dienst geleden schade, voor zover deze aan de ambtenaar is te wijten, geheel of gedeeltelijk te vergoeden. De korpsbeheerder stelt zich op het standpunt dat van verwijtbaarheid sprake is. Van een politieambtenaar mag, aldus de korpsbeheerder, bijzondere oplettendheid worden verwacht daar waar het gaat om het zich houden aan de geldende verkeersregels. Het minste wat van een ambtenaar van politie, een organisatie die mede belast is met de handhaving van de verkeersregels, verwacht mag worden, is dat hij of zij zichzelf aan die regels houdt. Ook uit een oogpunt van integriteit van de politieambtenaar dient die ervoor te zorgen geen onnodige verkeersovertredingen te maken. Daar komt bij, aldus de korpsbeheerder, dat de politieambtenaar op grond van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en de daarop gebaseerde Regeling houdende vrijstelling van de bepalingen van het RVV 1990, vrijstelling van de verkeersregels heeft, indien dit voor de uitvoering van de opgedragen politietaak noodzakelijk is. Indien die noodzaak er, zoals in dit geval op de terugweg, niet is en er niettemin een verkeersovertreding wordt begaan, is er volgens de korpsbeheerder sprake van opzet of daarmee gelijk te stellen roekeloosheid en wordt de boete op de politieambtenaar verhaald. Dit is een vaste gedragslijn van de korpsbeheerder, die binnen het korps bekend is gemaakt door middel van publicatie op Intranet in mei 2005.
2.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dit standpunt van de korpsbeheerder onderschreven en het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2.2. Appellant betwist ook in hoger beroep dat er van zijn kant sprake was van bewust roekeloos of opzettelijk handelen en heeft daarvoor onder meer verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad ten aanzien van het begrip bewuste roekeloosheid in het kader van artikel 6 van de Wegenverkeerswet (WVW). Voorts heeft appellant gewezen op het met artikel 68 van het Barp vergelijkbare artikel 7:661 Burgerlijk Wetboek (BW), op grond waarvan de schade ook slechts kan worden verhaald indien er sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Waar uit jurisprudentie blijkt dat het ambtenarenrecht steeds meer opschuift naar de regels uit het BW, is appellant van mening dat een van het civiele recht afwijkende toepassing van artikel 68 van het Barp door de korpsbeheerder een extra motivering en onderbouwing vereist.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Artikel 68 van het Barp bevat een specifieke rechtspositionele bepaling voor de verhaalsmogelijkheden op de ambtenaar die schade toebrengt aan de werkgever. In zijn uitspraken van 28 april 1994, LJN AK5743 en TAR 1994, 137 en van 19 mei 1994,
LJN ZB5054 en TAR 1994, 157, heeft de Raad uitgesproken dat een bepaling als hier aan de orde aldus dient te worden uitgelegd dat eerst van de daarin vervatte bevoegdheid tot het verhalen van door de dienst geleden schade op de ambtenaar gebruik gemaakt kan worden, indien deze ambtenaar op een verwijtbare wijze een nodeloos risico heeft genomen, waaraan is toegevoegd dat in het algemeen sprake zal moeten zijn van een aan opzet of bewuste roekeloosheid grenzende ernstige verwijtbaarheid. In de genoemde gevallen ging het respectievelijk om schade als gevolg van een aanrijding met een dienstvoertuig en schade door het verspelen van een dienstwapen.
3.2. Gezien de aard van de in dit geval door de dienst geleden schade, te weten een boete ter zake van een door de ambtenaar tijdens de dienst begane verkeersovertreding, ziet de Raad aanleiding op deze algemene maatstaf een uitzondering te maken. Als uitgangspunt dient volgens de Raad te gelden dat de korpsbeheerder de opgelegde boetes voor door de politieambtenaar begane verkeersovertredingen op grond van artikel 68 van het Barp kan verhalen, tenzij de ambtenaar van die overtreding geen verwijt kan worden gemaakt. Waar artikel 68 van het Barp een discretionaire bevoegdheid inhoudt, laat dit onverlet de mogelijkheid voor de korpsbeheerder om in individuele gevallen, ondanks een mogelijk verwijt aan de ambtenaar, toch niet tot verhaal over te gaan.
3.3. Voornoemd uitgangspunt strookt met het uitgangspunt zoals neergelegd in de “Circulaire Verkeersboetes” van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 10 juli 2008 (Stcrt. 139), gebaseerd op onder meer - het met artikel 68 van het Barp vergelijkbare - artikel 66 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. De Raad merkt hierbij nog op dat de Hoge Raad in zijn eerder genoemde arrest van 13 juni 2008 ten aanzien van toepassing van artikel 7:661 van het BW, waarin een soortgelijke norm is neergelegd als in artikel 68 van het Barp, ten aanzien van verkeersboetes van werknemers werkzaam in privaatrechtelijke dienstbetrekkingen tot eenzelfde resultaat komt.
3.4. Toegespitst op de onderhavige zaak concludeert de Raad dat niet gezegd kan worden dat appellant geen verwijt kan worden gemaakt van het overtreden van de maximum snelheid. Gesteld noch gebleken is dat er voor appellant ook op de terugweg een noodzaak bestond die overtreding te maken.
3.5. Op de hoorzitting heeft appellant nog aangevoerd veel mee te maken in het werk, waarvoor je collega’s, maar vooral het thuisfront nodig hebt. De bewuste avond was er een feestje in de familie; het was een teleurstelling dat hij, ook al had hij piketdienst, aan het werk moest.
Met de korpsbeheerder is de Raad van oordeel dat dit geen omstandigheden zijn op grond waarvan de korpsbeheerder had moeten afzien van het verhalen van de boete. De Raad onderschrijft de opvatting van de korpsbeheerder dat van een politieambtenaar mag worden verwacht dat hij zich in de uitoefening van zijn functie, buiten de gevallen waarvoor de vrijstelling geldt, strikt aan de verkeersregels houdt.
3.6. De ter zitting door appellant aangevoerde grief dat hij tijdens de terugreis nog in gedachten bij het ongeval was, waardoor hij zich mogelijk niet bewust is geweest van de gereden snelheid zal de Raad - wat daarvan zij - terzijde laten, nu dit eerst ter zitting is aangevoerd en de korpsbeheerder hiermee bij zijn besluitvorming geen rekening heeft kunnen houden.
3.7. Op grond van het vorenstaande komt de Raad tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, zij het op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en K.J. Kraan en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.J.A. Reinders als griffier, uitgesproken in het openbaar op 11 december 2008.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M.J.A. Reinders.
HD
Q